Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], [47]Maar voor wien hebt gij geschroomd of gevreesd? Want gij hebt gelogen, [48]en zijt Mijner niet gedachtig geweest, gij hebt [Mij] op uw hart niet gelegd; is het niet, [49][om]dat Ik zwijg, [50]en dat van ouds af, en gij vreest Mij niet? 47. De zin is: Als mijne profeten uwe zonden straffen, zo ontkent gij dezelve en bedekt ze met leugens. Vergelijk onder hfdst.59 vs.13. Schroomt en vreest gij niemand, ja zelfs uwen God niet, omdat Hij u zolang ongestraft laat heengaan? 48. Dat is, gij hebt op mijne wraak niet gedacht of gevreesd dat Ik u zou straffen vanwege uwe leugens. 49. Dat is, omdat Ik u niet straks strafte, zo haast als gij tegen mij gezondigd hebt? Anders: heb Ik niet gezwegen, of mij stilgehouden, u zonder straf laten heengaan, van overlang, en gij hebt mij evenwel niet gevreesd? Of aldus: Zwijg Ik niet, ook vanouds, en zult gij mij niet vrezen? 50. Hebreeuws, van eeuwigheid. Zie Job 22:15.